Op de dood van Sterre
Droom ik, en is het nacht, of is mijn Sterr' verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O, hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
spreek mensentaal, en zeg waar is mijn Sterre henen!
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen
en zegt: mijn Sterre staat in 't heilige gebeid
waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
en, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.

Nu, dood; nu, snik, meteen verschenen en voorbij;
nu, doorgang van een steen, van een gesteen, ten leven;
dun schutsel, sta nabij; 'k zal u met dank vergeven.
Kom, dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij,
'k Verlang in 't eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf: mijn God, mijn Sterre en mij.


Aan de sneeuw
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren,
Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren,
Ik zie niet hoe men u met reden haten zou,
Die ons van boven brengt de warmte met de kou.

Puntdicht "Voor mijn dichten"

Bedil mijn Dichten niet, besteed er geen verwijt aan,
Zij hebben ’t niet verdiend. Ik hang er toch geen Tijd aan:
’t Is een klein buiten-werk, een bij-werk, zeg ik ‘t best,
Van beter bezigheid; ’t is kakelen op ’t nest.
Kunt gij of timmerman of wever niet vergeven
Een deuntje uit de borst bij ’t schaven of bij ’t weven?