OP AMSTELREDAM

Aan d’Aemstel, en aan ’t Y, daar doet zich heerlijk oopen
Zy, die, als Keizerin, de kroon draagt van Europe
Amstelredam, die ’t hooft verheft aan ’s hemels as,
En schiet, op Plutoos borst, haar wortels door ’t moeras.
Wat watren worden niet beschaduwt van haer zeilen?
Op welcke marcten gaet sy niet haar waaren veilen?
Wat volcken zietse niet beschijnen van de maan;
Zy die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan?
Zy breit haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
En sleept de weerelt in, met overlade kielen.
Welvaren blijft haar erf, soo lang de priesterschap
Den Raadt niet overheert, en blindthockt door de kap. 

 

Rei uit de Gijsbreght van Aemstel

Waer werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter weereld oit gevonden?
Twee zielen gloende aen een gesmeed,
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De band die ’t harte bind
Der moeder aen het kind,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoed,
Zoo lang gedraegen onder ’t harte,
Verbind het bloed;
Noch sterker bind de band
Van ’t paer, door hand aen hand
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren lang gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelijck van aerd.
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader.
die liefde is stercker dan de dood.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch schijnt zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst dat natuur
Ter weereld heeft ontsteecken.
dit is het krachtigste ciment,
Dat harten bind, als muuren breecken
Tot puin in ’t end.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurt
Van haer beminde tortel.
Zy jammert op de dorre ranck
Van eenen hoogen boom, verdrooght van wortel,
Haer leven langk.
Zoo treurt nu Aemstels vrouw,
En smelt als sneeuw van rouw
Tot water en tot traenen.
Zy rekent Gijsbreght nu al dood,
Die, om zijn stad en onderdaenen,
Zich geeft te bloot.
O God, verlicht haer kruis,
Dat zy den held op ’t huis
Met blijschap magh ontfangen,
Die tusschen hoop en vreeze drijft,
En zucht, en uitziet met verlangen
Waer dat hy blijft.


Over Vondel en Cats: (geschreven door een bezoeker)
Het was een sport van dichters in de 17e eeuw om zo kort mogelijke gedichten te schrijven. Op een avond zitten Jacob Cats en Joost van den Vondel aan een diner. Cats pakt een kandelaar met brandende kaarsen en verplaatst die op tafel langs Vondel over zijn kleren heen. Daarbi morst hij kaarsvet op Vondels kleren. Daarop zegt hij tegen Vondel: "VET SMET." Waarop Vondel hem een draai om zijn oren geeft en zegt: "IK TIK."

Vondel was een gelovig man; toen hij stopte met zijn lidmaatschap als diaken, scheef hij: "U NU."