Het blijde meisjeWie is morgen jarig? - Ik!
O! wat ben ik in mijn schik:
Maatje was nooit karig;
En gewis zal 't morgen weêr
Feest hier zijn ter mijner eer.
Morgen ben ik jarig.
Keetje en mietje zijn genood!
En mijn nichtje betje,
Zie, dat geeft, met klaartje en mij,
En de kleine suze er bij,
Al een heel saletje.
En dan vinden wij voorwaar,
Even als verleden jaar,
Weêr een déjeuneetje klaar;
Heden wat een pretje!
|
|
|
|
Wie is morgen jarig? Ik!
O! wat ben ik in mijn schik:
Maatje was nooit karig;
En gewis zal 't morgen weêr,
Feest hier zijn ter mijner eer.
Morgen ben ik jarig.
Maatje zal op chocolaad
Zeker ons tractéren.
En zij geeft er wafels bij;
Ligt nog andre snoeperij,
Wat wij maar begeeren.
Als het smullen heeft gedaan,
Zullen wij aan 't spelen gaan.
Touwtje springen, raadsels raàn
En ons amuséren.
Wie is morgen jarig? Ik!
O! wat ben ik in mijn schik:
Maatje was nooit karig;
En gewis zal 't morgen weêr.
Feest hier zijn ter mijner eer.
Morgen ben ik jarig.
|
|
Buiten twijfel zal Papa
Weêr mijn spaarpot vullen.
O! 'k ben zoo nieuwsgierig naar
't Geen Mama, en jan en klaar
Mij toch geven zullen.
'k Hoop, Mama een nieuwe doek,
En broêr jan een prenteboek,
Klaar geeft wis een peperkoek;
Hé! wat zal ik smullen.
Wie is morgen jarig? Ik!
O! wat ben ik in mijn schik.
Maatje was nooit karig;
En gewis zal 't morgen weêr,
Feest hier zijn ter mijner eer.
Morgen ben ik jarig.
|
*
DE GLIMWORM EN DE PAD
DE GLIMWORM EN DE PAD
Een fabel
Vonk'lend door het loverduister,
Zelf onkundig van haar luister,
Licht-ster van de klavergrond,
Doolde een glimworm in het rond.
Uit het zwabbrig slijm gekropen,
Stort een pad, met vuil bedropen,
Op die fel gehate schijn
't Onweerstaanbaar moordvenijn.
'Waarom doodt in arren moede,
Waarom doodt mij uwe woede,
Daar ik u nooit beledigd had?'
'Waarom licht gij?' bromt de pad.
*
Vrijerstarief
Schone Fillis, altijd schrander
Als ze een goede ruil kon doen.
Eiste van haar lief Silvander
Dertig schapen voor één zoen.
's Daags daaraan – 't zijn vreemde dingen –
Schonk zij aan de herdersknaap
Zonder loven, zonder dingen
Dertig zoenen voor één schaap.
's Daags daaraan – wat werd zij milde! –
Schonk zij hem, zodra hij kwam
Zoveel zoenen hij maar wilde;
En zij eiste zelfs geen lam.
's Daags daaraan, door min gedreven
Had zij kudde en hond en staf
Voor een enkele kus gegeven
Die hij Kloë gratis gaf.
*
Als ze een goede ruil kon doen.
Eiste van haar lief Silvander
Dertig schapen voor één zoen.
's Daags daaraan – 't zijn vreemde dingen –
Schonk zij aan de herdersknaap
Zonder loven, zonder dingen
Dertig zoenen voor één schaap.
's Daags daaraan – wat werd zij milde! –
Schonk zij hem, zodra hij kwam
Zoveel zoenen hij maar wilde;
En zij eiste zelfs geen lam.
's Daags daaraan, door min gedreven
Had zij kudde en hond en staf
Voor een enkele kus gegeven
Die hij Kloë gratis gaf.
*
Lierzang van een vader aan zijn enig zoontje
U wijd ik heden mijn gezang
Gelukkig kind! zo mild bestraald met zegen!...
(Maar laat ik eerst van uw behuilde wang
Die traantjes vegen.)
Gij op wiens pad, bij 's levens lentegloor,
Slechts rozen zonder dorens groeien...
(Pas op wat, Jans, daar stopt hij erwten in zijn oor.)
U, wie genot en zoetheên tegenvloeien,
Wie nog geen zonde drukt, geen bange smart beknelt!
(Wat heeft hij in zijn mond? - Bewaar ons! 't is een speld.)
Bevallig wicht! gij liev'ling van ons allen,
Zo vlug en dartel als het vinkje in de lucht!
(De gangdeur toe, hij mocht nog van de trappen vallen.)
Aanminnig voorwerp van elks tederheid! - (Wel geducht!
Let op toch, Jans, hij zal zijn doek aan 't vuur verzengen.)
Gij wie wij onze zorgen brengen,
Uit wiens bestaan ons dierbaarst heil ontspruit!
Gij hechtste schalm in ons huwlijksketen!...
(De drommel haal' de stoute guit!
Hij heeft mijn inktpot omgesmeten...)
Gij Cherub! die, wanneer de maan
Deze aard verlicht met zilv'ren glansen,
Bestemd schijnt, om de blijde dansen
Der luchtige Elven voor te gaan...
(Verbied dat kind de poedel zo te slaan!)
Lief bijtje dat de honing weet te puren
Uit ieder bloempje naar uw keus!
(Wat ligt hij weer te pulken aan zijn neus!)
U, al mijn troost in droevige uren!
U, Vaders hoop en glorie bovendien...
(Wie leert dat kind, zo scheel te zien?)
Blijf steeds 't geluk u frisse bloemen strooien.
(Pas op! hij zal zijn tol nog in de spiegel gooien.)
Lief duifje van onze ark...(Daar stoot hij aan de kom:
Nog één duw, dan ligt hij om...)
In 't huwelijksnest gekweekt met onverpoosde zorgen...
(Wat drenst en jankt hij deze morgen!)
Bij wiens geboorte een heilgodes
Ons huis betrad, die mild u wou gedenken...
(Foei! wat besmoezelt hij zijn hes...)
En kwistig met haar gaven u beschenken...
(Jans! Jans! hij heeft een mes;)
Speel, dierbaar kind! met ongestoord genoegen.
De zoete vreugd mag aan uw leeftijd voegen:
Dat vrij uw lust voldoening zoek'!
(Ik zei het wel, dat al die koek
Die Trui hem gaf, hem misselijk zou maken.)
O! dat de vreugd, die thans uw schuldloos hart doet blaken,
Bestendig, duurzaam, wezen kon:
(Daar knipt hij, Janslief! met een schaar in uw japon.)
Zoet rozenknopje! dat uw blaartjes gaat ontsluiten...
(Ga naar Mama, en laat je neus reis snuiten!)
Zo zacht, zo geurig en zo fris!
(Hij maakt mij ziek, zo vuil hij is!)
Bekoorlijk als Auroor, in 't Oosten doorgeblonken...
('k wou dat dat raam een tralie had!)
't Ontluikend brein verlicht met louter hemelvonken...
(Breng toch die bengel weg, mijn schat!
ik kan geen letter verder schrijven,
indien hij langer hier moet blijven.)
Gelukkig kind! zo mild bestraald met zegen!...
(Maar laat ik eerst van uw behuilde wang
Die traantjes vegen.)
Gij op wiens pad, bij 's levens lentegloor,
Slechts rozen zonder dorens groeien...
(Pas op wat, Jans, daar stopt hij erwten in zijn oor.)
U, wie genot en zoetheên tegenvloeien,
Wie nog geen zonde drukt, geen bange smart beknelt!
(Wat heeft hij in zijn mond? - Bewaar ons! 't is een speld.)
Bevallig wicht! gij liev'ling van ons allen,
Zo vlug en dartel als het vinkje in de lucht!
(De gangdeur toe, hij mocht nog van de trappen vallen.)
Aanminnig voorwerp van elks tederheid! - (Wel geducht!
Let op toch, Jans, hij zal zijn doek aan 't vuur verzengen.)
Gij wie wij onze zorgen brengen,
Uit wiens bestaan ons dierbaarst heil ontspruit!
Gij hechtste schalm in ons huwlijksketen!...
(De drommel haal' de stoute guit!
Hij heeft mijn inktpot omgesmeten...)
Gij Cherub! die, wanneer de maan
Deze aard verlicht met zilv'ren glansen,
Bestemd schijnt, om de blijde dansen
Der luchtige Elven voor te gaan...
(Verbied dat kind de poedel zo te slaan!)
Lief bijtje dat de honing weet te puren
Uit ieder bloempje naar uw keus!
(Wat ligt hij weer te pulken aan zijn neus!)
U, al mijn troost in droevige uren!
U, Vaders hoop en glorie bovendien...
(Wie leert dat kind, zo scheel te zien?)
Blijf steeds 't geluk u frisse bloemen strooien.
(Pas op! hij zal zijn tol nog in de spiegel gooien.)
Lief duifje van onze ark...(Daar stoot hij aan de kom:
Nog één duw, dan ligt hij om...)
In 't huwelijksnest gekweekt met onverpoosde zorgen...
(Wat drenst en jankt hij deze morgen!)
Bij wiens geboorte een heilgodes
Ons huis betrad, die mild u wou gedenken...
(Foei! wat besmoezelt hij zijn hes...)
En kwistig met haar gaven u beschenken...
(Jans! Jans! hij heeft een mes;)
Speel, dierbaar kind! met ongestoord genoegen.
De zoete vreugd mag aan uw leeftijd voegen:
Dat vrij uw lust voldoening zoek'!
(Ik zei het wel, dat al die koek
Die Trui hem gaf, hem misselijk zou maken.)
O! dat de vreugd, die thans uw schuldloos hart doet blaken,
Bestendig, duurzaam, wezen kon:
(Daar knipt hij, Janslief! met een schaar in uw japon.)
Zoet rozenknopje! dat uw blaartjes gaat ontsluiten...
(Ga naar Mama, en laat je neus reis snuiten!)
Zo zacht, zo geurig en zo fris!
(Hij maakt mij ziek, zo vuil hij is!)
Bekoorlijk als Auroor, in 't Oosten doorgeblonken...
('k wou dat dat raam een tralie had!)
't Ontluikend brein verlicht met louter hemelvonken...
(Breng toch die bengel weg, mijn schat!
ik kan geen letter verder schrijven,
indien hij langer hier moet blijven.)
Bron: gedichten.nl
*
Een stadsdorpeling wijdde aan Jacob van Lennep een blogpost op zijn website.
Zie: Geest.